Hans De Wulf

Het onderscheid vennootschap – vereniging na de invoering van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen

WP 2019-03

Het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen dat op 28 februari 2019 werd goedgekeurd wijzigt de manier waarop profit en non-profit sector in België traditioneel van elkaar onderscheiden werden, althans voor juridische doeleinden. Terwijl de tekst van de VZW-wet uit 1921 een dubbel verbod voor verenigingen formuleerde, nl. een verbod om daden van koophandel te stellen en een verbod van winstoogmerk, blijft onder de nieuwe wetgeving slechts één wezenlijk kenmerk bestaan dat verenigingen onderscheidt van vennootschappen: vennootschappen kunnen alleen gebruikt worden indien het de bedoeling is om winst na te streven en die winst onder de vennoten te verdelen, terwijl verenigingen winst die ze maken onder geen beding mogen uitkeren. Er is geen onderscheid meer tussen vennootschap en vereniging op het gebied van de toegelaten activiteiten. Het aloude winstuitkeringsverbod voor verenigingen werd ogenschijnlijk wat aangescherpt door uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat ook onrechtstreekse uitkeringen door verenigingen uit den boze zijn. Deze ingreep heeft voor ongerustheid bij de non-profit-sector gezorgd en deed de vrees ontstaan dat verenigingen die een voordeel voor hun leden opleverden, beschuldigd zouden worden van onrechtstreekse uitkeringen, met onaangename gevolgen op gebied van fiscaliteit (onderwerping aan de vennootschapsbelasting) en subsidies (intrekking) tot gevolg. Om aan deze bezorgdheid tegemoet te komen zijn een aantal aanpassingen aan de oorspronkelijke tekst van het voorontwerp van wet doorgevoerd die bedoeld waren als verduidelijkingen maar in de praktijk misschien eerder een verwarrend effect zullen hebben (we hopen van niet).

De kern van deze bijdrage bestaat er dan ook in te proberen verduidelijken wat het verbod van winstuitkeringen voor verenigingen precies inhoudt. We denken daarbij aangetoond te hebben dat voor een goed begrip van de nieuwe wetteksten, enige kennis van doctrinaire debatten over de betekenis van de wettelijke specialiteit van verenigingen onder het oude recht, nuttig of zelfs onontbeerlijk is.